Thérèse van Lisieux en het probleem van de overgave

Laatst las ik de autobiografie van Thérèse van Lisieux. Ik houd van het soort boeken waarin de schrijfster over haar weg in het geloof vertelt en was benieuwd welke ontwikkeling deze negentiende-eeuwse jonge vrouw had doorgemaakt. Maar dit boek vond ik lastig om te lezen. Het sprak me aan én ik voelde weerstand. Ik vond veel dingen prachtig en tegelijkertijd is Therese zo vroom dat het me bevreemdt.

Gek is dat. Ik kan vaak juist erg genieten van de eigenheid van geloofstaal, hoe bloemrijk en mystiek die ook is. Of kan ik daar alleen maar van genieten als het lang genoeg geleden is, zodat je er van een afstandje naar kunt kijken en er verder niet zoveel mee hoeft?

Thérèses autobiografie bracht mij bij de vraag naar de overgave aan God en in hoeverre dat een woord is dat ook nu nog een rol speelt in de geloofsbeleving. Daarover zometeen meer. Eerst vertel ik wie ze was en waarom zij één van de bekendste heiligen is geworden.

Wie was Thérèse van Lisieux?

Ze werd geboren als Marie Françoise-Thérèse Martin op 2 januari 1873 in het Franse Alençon, als vijfde dochter van Zélie en Louis Martin. Haar ouders waren vrome en devote mensen en hadden op jonge leeftijd geprobeerd om toegelaten te worden tot de geestelijkheid. Dat was niet gebeurd en in plaats daarvan trouwden ze met elkaar en stichtten een gezin. Een mooi detail: vader Louis  was aanvankelijk kostwinner met zijn juwelierszaak, maar moeder Zélie werd zo succesvol in het maken van kant, dat ze dit tot een gezamenlijk bedrijfje maakten.

Thérèse was een fragiel kind en het was lange tijd niet zeker of ze zou overleven. Haar ouders hadden al vier andere kinderen verloren – maar Thérèse overleefde. Ze was een slim en druk kind met regelmatige driftbuien, waar ze vervolgens spijt van had. Van jongs af aan werd ze meegenomen in het katholieke ritme van het vrome gezin. Veel vroege ochtendmissen, gebeden en vasten. Ook deed het gezin aan liefdadigheid, bezocht zieken en ouderen en beschouwde de zondag als een echte heilige dag.

In 1877, toen Thérèse amper vierenhalf jaar oud was, overleed haar moeder. Een bezoek aan Lourdes had haar niet genezen van borstkanker. Vader Louis verhuisde met zijn dochters naar Lisieux en oudere zus Pauline wierp zich op als een tweede moeder voor de jonge Thérèse. Ook Céline, de zus boven Thérèse, speelde een belangrijke rol in haar leven.

Na een aantal jaar thuisonderwijs (door haar zussen) ging Thérèse naar school, waar ze geen vrolijke tijd beleefde. Ze was te gevoelig voor de rest van de klas en werd gepest door oudere kinderen. Toen haar zus Pauline intrad bij de Karmelitessen in Lisieux, was ze ontroostbaar. Het gemis weerspiegelde dat van het verlies van haar echte moeder en ze besloot dat zij ook het klooster in wilde. Niet voor haar zus, maar voor Jezus. Daarvoor was ze echter met haar negen jaar nog te jong.

De ouders van Thérèse: Zélie en Louis Martin.

Ziekte en geloof

Rond deze tijd begon Thérèse te lijden aan een ziekte waarvan niemand precies weet wat het was. Het zou een depressie kunnen zijn, maar ook een nierinfectie. De dokters uit haar tijd konden het niet diagnosticeren en Thérèse leed aan hoofdpijnen, slapeloosheid, koorts, hallucinaties en trillende ledematen. Niets hielp, geen enkel medicijn.

Totdat Thérèse op 13 mei 1883 bad om genezing tot het beeld van Maria dat naast haar bed stond. Ze zag dat Maria’s gezicht liefde uitstraalde en voelde zich meteen daarna beter. Tijdens haar ziekte was haar overtuiging om ook bij de Karmelitessen in te treden, nog sterker geworden. Ze wilde iets groots doen voor God en voor anderen en had de diepe overtuiging dat haar leven bedoeld was om Gods glorie zichtbaar te maken.

Haar eerste communie, op elfjarige leeftijd, was een bijzonder hoogtepunt in een tijd dat ze moest wachten tot ze oud genoeg was om voor het religieuze leven te kunnen kiezen. Ze ervaarde het ontvangen van de hostie als een ‘kus van liefde’ en een eenwording met Jezus. Maar niet lang daarna werd ze weer ziek, ze leed aan wat we nu waarschijnlijk OCD zouden noemen: een compulsieve dwang om de religieuze regels tot de komma na te leven. Het maakte haar doodsbang dat ze zou zondigen en ze had last van bizarre gedachten. Haar vader haalde haar van school en haar oudere zus Marie begon haar les te geven. Maar ook Marie trad in bij de Karmelitessen, zodat Thérèse op haar dertiende haar derde ‘moeder’ ook moest missen.

De kerstnachtmis in 1886 was een keerpunt. De twijfel, depressie en onzekerheid verdwenen en Thérèse ervoer een nieuwe kalmte en innerlijke overtuiging: het was genade die alles veranderde.

Céline en Thérèse (rechts, 8 jaar).

Het klooster in

Toen ze bijna vijftien was, vroeg ze opnieuw om toegelaten te worden tot de Karmelitessen, maar weer werd ze geweigerd door de kerkelijke autoriteiten. De priester adviseerde haar terug te komen als ze 21 was. Thérèse zocht het hogerop en ging naar de bisschop – die zag wel iets bijzonders in het meisje, maar was ook niet meteen overtuigd. Thérèse en haar vader zagen nog één mogelijkheid: de paus himself. Samen met een groep Franse pelgrims bezochten Louis, Céline en Thérèse in november 1887 paus Leo XIII en hoewel het haar verboden werd de paus aan te spreken, waagde ze het toch om haar verzoek bij hem neer te leggen. De paus zei uiteindelijk: ‘Ga – ga – als het Gods wil is dan zul je intreden.’

In het begin van het nieuwe jaar 1888 kreeg Thérèse eindelijk het verlossende woord van de priorin van de Karmelitessen: in april mocht ze intreden. Vijftien jaar en drie maanden oud, uitzonderlijk jong. De daaropvolgende negen jaar, de laatste van haar leven, zou ze in het klooster in Lisieux verblijven, samen met haar drie zussen: na de dood van vader Louis trad ook de vierde zus Céline in.

Thérèse viel niet op als een bijzondere zuster. Ze deed alle taken die van haar verwacht werden, schilderde, schreef gedichten en leefde het gebedsleven, maar was daarin niet uitzonderlijk. Ze las het werk van Johannes van het Kruis, wat haar bracht bij de overweldigende liefde van God. Dit in tegenstelling tot veel van haar mede-zusters, die beïnvloed waren door het beeld van een straffende en wrekende God. De angst voor de hel en het lijden in het vagevuur was sterk aanwezig in de preken van de priesters die de diensten in het klooster leidden.

Een paar jaar later werd zus Pauline (inmiddels Agnes van Jezus) de nieuwe priorin. Zij vroeg Thérèse om haar assistent te worden, en dat betekende ook dat Thérèse meer ging schrijven. Ze had een talent voor het helder verwoorden van geloofszaken, maar realiseerde zich meer en meer dat ze niet geroepen was tot een groots leven. Al vanaf het moment dat ze in het klooster kwam, was ze zich bewust van haar beperkingen. Het enige dat ze wilde, was heilig worden. Daarvoor hoefde ze geen grootse daden te verrichten. ‘Het enige goed is: God liefhebben met heel je hart en hier beneden arm van geest zijn,’ schrijft ze.

Therese-aged-15
Thérèse als ze vijftien jaar oud is.

De kleine weg naar de heiligheid

Moeder Agnes vroeg Thérèse om haar geloofsweg op te schrijven. Dat deed ze, in een eenvoudig schriftje. Zo komt het dat we zoveel weten van het innerlijke leven van deze jonge Franse zuster. Ze beschrijft tot in detail haar verlangen naar God, naar heiligheid, naar een perfect leven. Ze reflecteert op haar eigen gedachten en gevoelens, haar ontmoetingen met andere zusters, hoe ze omgaat met gevoelens van irritatie en afkeer. Steeds opnieuw kiest ze ervoor zichzelf weg te cijferen, om de ander de ruimte te laten, om de weg te gaan van de ontlediging. Ze schrijft: ‘Hoe zou ik toch aan alle kleine zielen kunnen vertellen hoe onzegbaar liefdevol je bent!’

In haar autobiografie noemt Thérèse dat de ‘kleine weg’ – en het zijn die woorden waarmee haar spiritualiteit is samengevat. De kleine weg naar heiligheid van Thérèse is de weg van een heel gewone en niet uitzonderlijke vrouw dichtbij God. Om Gods genade te ontvangen moet je niet groter, maar kleiner worden. ‘Ik begreep dat de liefde van Onze-Lieve-Heer zich evengoed openbaart in de meest eenvoudige ziel die in niets Gods genade in de weg staat, als in de meest verheven ziel.’

Thérèse werd niet oud. Ze was haar hele leven al veel ziek geweest, en in haar laatste jaren werd ze steeds zieker. Het was tuberculose, wat ze als onderdeel van haar spirituele weg zag. Thérèse ervoer zelfs iets grote troost toen ze merkte hoe ziek ze was: Jezus zelf riep haar naar huis. Haar lijden werd groot, het was een zware beproeving. ‘Bestaat er een groter vreugde dan voor uw liefde te mogen lijden?’ Ze stierf op 30 september 1897, slechts 24 jaar oud.

In 1925 werd Thérèse heilig verklaard en in 1997 riep paus Johannes Paulus II haar uit tot kerklerares, als derde vrouw in de geschiedenis. Ze werd één van de populairste heiligen van de Katholieke Kerk.

De vier zusters Pauline, Céline, Marie en Thérèse, met de oudere priorin Moeder Marie (zittend, links).

blijft er nog iets over van haarzelf?

Wat mij voortdurend opviel bij het lezen van Thérèses autobiografie, is de totale en allesomvattende vroomheid. Die valt in het bijzonder op in haar omgang met andere zusters: ze is zich heel bewust van zichzelf en van haar tekortkomingen, en plaatst zich soms bewust in de nabijheid van een zuster die haar irritatie oproept, om zichzelf zo te oefenen in geduld – want Jezus maakt ‘het allerbitterste nog zoet’. Iedere handeling, ieder klein moment van de dag is voor Thérèse een kans om te groeien in geloof.

Je ziet in haar werk de ontwikkeling van een heel gevoelig meisje naar een veel kalmere en stabielere jonge vrouw. De grond voor die kalmte in haar leven is de liefde van Christus: die verandert nooit en die is de reden om zich niet meer uit het veld te laten slaan door tegenslag of verdriet. Haar hele leven staat in het teken van het dienen van God, al vanaf jonge leeftijd. Thérèse krijgt het voor elkaar om zich geheel en al, met hart en ziel en lichaam, over te geven aan God. Alles geeft ze. Niets wil ze achterhouden.

In een tijd waarin zelfontplooiing een centrale waarde is, klinkt dat benauwend. Ik denk dat daar mijn bevreemding vandaan komt. Ik vind het belangrijk om mezelf te ontwikkelen, om een zelfstandig mens te zijn. Voor mij is vrijheid een groot deel geweest van mijn geloofsweg: de ontdekking dat geloven in God betekent dat je er mag zijn als mens, helemaal, met alles wat je bent en waar je goed in bent. Maar lijkt het niet bij Thérèse zo te zijn dat ze die vrijheid opgeeft? Dat ze zichzelf opgeeft, uitvlakt? Blijft er nog iets van haarzelf over?

Thérèse als novice, op zestienjarige leeftijd.

Overgave in vrijheid

Bij een eerdere bijeenkomst van de Vrome Vrouwen Boekenclub waarin we het boek ‘Het mystieke leven’ van Evelyn Underhill bespraken, zei iemand: ‘Misschien gaat het bij overgave vooral om de achterliggende motivatie. Dwingt een ander jou tot overgave aan het geloof? Of gebeurt het uit vrije keuze?’ Een ander zei: ‘Vrouwen lijken wel beter te zijn in overgave dan mannen. Waardoor komt dat?’

Bij een andere gelegenheid zei een oudere vrouw over de geloofstaal van Juliana van Norwich: ‘Ik kan helemaal niets met haar woorden. Het is mij veel te vroom. Voor mij gaat het juist om eigenheid en jezelf zijn.’

Door deze gesprekken begrijp ik beter waar mijn weerstand tegen de volledige overgave vandaan komt. Overgave roept – bij mij en bij anderen – het gevoel op van afhankelijkheid en hulpeloosheid en van het verlies van zelfstandigheid. Voor mij als vrouw zijn dat woorden waarvan ik me heb losgemaakt, omdat ik heb moeten leren te groeien als mens. Van kind naar volwassene, van verlegen student naar zelfbewuste vrouw.

Alles draait om de vraag: aan wie geef je je over, en waarom? Maar al te vaak hebben vrouwen in het verleden (en nog steeds) zich overgegeven aan de leiding van hun man of aan de eisen van de maatschappij. In een keurslijf gestopt waar ze niet in pasten, onder het mom van de perfecte moeder moeten zijn, of scheppingsorde, of ‘omdat God het wil’, of om biologische drogredenen. Die overgave is een verlies van jezelf.

Ik vroeg pas op Instagram wat de associaties waren met de woorden ‘overgave aan God’. Ik ontving toen reacties van mensen die het herkenden als deel van hun geloof. Overgave bleek juist een positief en uitnodigend woord: ‘vertrouwen, een bodem onder mijn leven’. Een ander, die op latere leeftijd tot geloof kwam, schreef: ‘de eerste paar keer dat ik in de kerk was heb ik een diep gevoel van overgave ervaren. (…) Het was een allesomvattende verliefdheid, liefde, een thuiskomen en een diepe rust. Voor mij stond toen vast dat ik kon kiezen voor die overgave, of voor het helemaal níet geloven, er was geen tussenweg.’

Zo was het ook voor Thérèse. Zij kiest in volle overtuiging voor een leven met Christus, niet omdat ze wil voldoen aan verwachtingen, maar omdat ze niet anders kan dan bij God zijn. Haar overgave is een overgave in vrijheid.

En dat herken ik dan weer wel. Ook ik heb ervoor gekozen mijn roeping te volgen en in de kerk te gaan werken – omdat ik niet wist hoe ik anders zou kunnen leven. Ik blijf het soms lastig hebben met de weerstand tegen de overgave, maar ik leer ook steeds beter om me toe te vertrouwen aan de rust van God. Te leren dat dat geen ontkenning van mijzelf is, maar juist een bevestiging.

Verder lezen en kijken